Door dr. José van Aelst
Op zondag 25 juni 1514 tussen zeven en acht uur in de ochtend overleed Berta Jacobs op 87-jarige leeftijd. Berta, beter bekend als Suster Bertken, had toen 57 jaar doorgebracht in een kluis die gebouwd was aan het koor van de Buurkerk, de grootste middeleeuwse parochiekerk van Utrecht. Op bevel van de domdeken luidden de Domklokken die 25e juni tweemaal voor Berta, zoals men deed wanneer een prelaat was overleden. De Buurkerk huurde zes dienaren in om de kerk te versieren, vermoedelijk voor de rouwdienst op de dag na haar overlijden. De volgende dag, dinsdag 27 juni, hielden deze zes dienaren de wacht bij het graf van de overleden kluizenares, die op eigen verzoek in haar kluis werd begraven. Tijdens de begrafenis luidden ook de klokken van de Pieterskerk. Dergelijke berichten, opgetekend in de archieven van de Buurkerk en van het Domkapittel, wijzen erop dat de belangstelling bij het overlijden van Berta Jacobs groot was.
Berta Jacobs behoorde tot het beroemde Utrechtse geslacht Lichtenberg. Haar vader, Jacob van Lichtenberg, geboren rond 1384, werd in 1410 proost van het kapittel van Sint-Pieter en bekleedde daarmee de belangrijkste functie in dat kapittel onder de bisschop. Daarnaast was hij kanunnik van het Domkapittel. Na de dood van bisschop Frederik van Blankenheim werd hij op 10 oktober 1423 benoemd tot vicaris-generaal in spiritualibus, dat wil zeggen tot geestelijk hoofd van het diocees. Hij vervulde deze functie tot de benoeming van Zweder van Kuilenburg begin 1425. Uit de bronnen weten we dat hij in augustus 1425, vlak voor de geboorte van Bertken – zij werd geboren tussen 26 juni 1426 en 25 juni 1427 – op het Janskerkhof woonde achter de kapittelschool van Sint-Jan op de oostelijke hoek van de huidige Boothstraat. Hij overleed in 1449.
Bertken was dus een bastaard van een zeer invloedrijke hoge geestelijke. Het is niet bekend wie haar moeder was. In de late Middeleeuwen was het volledig geaccepteerd dat een kanunnik kinderen had en hij kon met een vrouw samenleven, als dit niet te veel ophef veroorzaakte. Als Jacob van Lichtenberg in concubinaat leefde met de moeder van Bertken, is zij wellicht gewoon bij hen thuis opgevoed. De vader kon ook besluiten om zijn kinderen uit te besteden, bijvoorbeeld bij een familielid. Het is onbekend hoe dit bij Bertken is gegaan. Uit haar teksten wordt in ieder geval duidelijk, dat zij een goede opleiding heeft genoten. Wat dat betreft heeft de proost zijn verantwoordelijkheid serieus genomen.
Bertken kocht in 1449, het jaar waarin zowel haar vader als haar oma Belie overleden, een lijfrente voor een bedrag van dertig Rijnsgulden bij de kerkmeesters van de Buurkerk. Dat was meer dan het jaarloon van een ongeschoolde arbeider die het hele jaar door werkte. Zij ontving daarover tweemaal per jaar rente tot het boekjaar 1457/58. In dat jaar viel de rente zonder enige uitleg toe aan 'Margriet Aernt Jans zoon dochter' (d.w.z. dat het gaat om Margriet die de dochter was van Aernt, de zoon van Jan). Bij de vermelding van diezelfde rentebetaling in het daaropvolgende jaar staat als toelichting dat dit geld ‘plach te staen op Beerte, sproest dochter van Sente Peter’ (stond op naam van Bertken, de dochter van de proost van Sint-Pieter). De kerkmeesters voegen daaraan toe: ‘mit dien ghelde wert die cluse getymmert’ (met dat geld werd de kluis getimmerd). De kluis werd dus op haar eigen kosten gebouwd.
Het is onbekend hoe groot de kluis was. We weten alleen dat de kluis was gebouwd aan het koor van de Buurkerk in de huidige Choorstraat. In Utrecht hebben in de late Middeleeuwen tenminste nog drie andere kluizen bestaan, namelijk bij de Jacobikerk, de Geertekerk en bij de Predikherenkerk. De plek van Bertkens kluis wordt nu gemarkeerd door een grote stoeptegel waarin de plattegrond van de Buurkerk is uitgehouwen. Een klein messing plaatje geeft aan waar de kluis heeft gestaan. Boven de plattegrond staat de tekst: ‘Zuster Bertken leefde hier als kluizenares ingemetseld in een muurnis in het koor van de Buurkerk 1457-1514’. Dat is al wat op die plek nu aan haar bestaan herinnert.
Tussen eind juni 1456 en juni 1457 vond de plechtigheid plaats die het begin vormde van Berta’s 57-jarig kluizenaarschap in hartje Utrecht. Tijdens deze plechtigheid legde de kluizenares de gelofte af dat zij de rest van haar aardse bestaan een afgezonderd leven voor God zou leiden en gehoorzaam zou zijn aan de bisschop. Vaak werd deze gelofte in een officiële akte vastgelegd. Nadat de priester haar een nieuw kleed had aangedaan, werden gebeden uit de mis voor de Heilige Geest gezongen, zoals het Veni Creator Spiritus (Kom Schepper, Geest), waarmee de Heilige Geest werd gevraagd om zijn bezieling. De kluizenares kreeg een crucifix in haar armen met de opdracht in haar kluis Christus’ lijden en dood altijd in haar hart te bewaren. Na de communie begeleidde de priester de kluizenares naar haar cel, onder het zingen van responsories uit het officie van Maria Magdalena, die door kluizenaars speciaal vereerd werd. De kluizenares stapte blootsvoets de kluis binnen, terwijl de aanwezigen delen uit de begrafenisliturgie zongen, zoals het Libera me de morte eterna (Verlos mij van de eeuwige dood). De priester bad ten slotte Requiescat in pace (Moge zij rusten in vrede) en sloot de deur.
Nadat de kluis was gesloten, gold de recluse als dood voor de wereld. Zij had afstand gedaan van haar rechten op een leven in de wereld en werd, om het pregnant te zeggen, levend begraven. Dat betekent echter niet dat een kluizenares volkomen afgesloten leefde van de wereld. Een kluis had gewoonlijk twee vensters waardoor de ingekluisde contact met de buitenwereld had. Door een venster aan de kerkzijde kon zij deelnemen aan de vieringen in de kerk die mede haar dagritme bepaalden. Door een venster in de buitenmuur van de kluis onderhield ze contact met de bewoners van de stad: die mochten haar gedurende één uur per dag om raad vragen. Men ging er namelijk van uit dat een kluizenaar over bijzondere wijsheid beschikte door het intensieve contact met God. We weten niet of dit bij Bertken precies zo is geweest, maar zij zal zeker contact hebben gehad met de bewoners van Utrecht. Haar kluis bevond zich niet op een stille, eenzame plek maar in het hartje van de stad: de Buurkerk had de functie van stadskantoor waar de burgers hun vergaderingen hielden. Bovendien waren er markten in de directe omgeving waar handel werd gedreven en door de nabij gelegen grachten werden goederen aangevoerd.
De belangrijkste bron van informatie over Bertkens leven is een Latijnse akte die drie Utrechtse geestelijken hebben laten opmaken na haar overlijden, namelijk de deken van Oudmunster, de deken van de Dom en de prior van het regulierenklooster. De akte zelf is niet bewaard gebleven, want deze is in een fles in Bertkens doodskist gelegd. We kennen de tekst van de akte wel doordat een Middelnederlandse vertaling ervan is bijgeschreven in het exemplaar van de Legenda aurea van de regulieren aan de Oude Gracht. In hun voormalige kloostergebouw aan de Oude Gracht 245 is nu Tivoli gehuisvest. Volgens de akte droegen de regulieren een bijzondere verantwoordelijkheid voor Bertken: hun prior, Dirck van Malsen, een van de ondertekenaars van de akte, had steeds de sleutel van Bertkens kluis bewaard. Op basis hiervan hebben onderzoekers verondersteld dat Suster Bertken zich op haar kluizenaarsbestaan heeft voorbereid in het regularissenklooster Jeruzalem. Dit is goed mogelijk, maar hiervan is geen historisch bewijs gevonden.
De akte beklemtoont het strenge ascetische regime dat Bertken zichzelf oplegde tijdens haar 57 jaar van vrijwillige afzondering: ze droeg een grof haren kleed op haar naakte lichaam met daaroverheen een eenvoudige grauwe rok. Ze at nooit vlees of zuivelproducten, ging altijd barrevoets en gebruikte nooit vuur in haar kluis. Dit zijn stuk voor stuk vormen van onthouding die haar niet werden opgelegd door de regels voor ingekluisden, maar die ze vrijwillig op zich heeft genomen. Geen van de bronnen geeft informatie over de praktische zaken, zoals eten en drinken en sanitaire zorg. Van andere kluizenaars is bekend dat zij een bediende hadden die voor dergelijke zaken zorgde.
Berta Jacobs is een van de zeer weinige vrouwen uit de late Middeleeuwen die een literair oeuvre heeft nagelaten. Het bestaat uit liederen, gebeden en meditatieteksten die direct samenhangen met haar geestelijk leven: Jezus staat in het centrum van de aandacht, van zijn geboorte tot zijn sterven. Nog tijdens haar leven raakte het buiten haar kluis bekend: een van haar liederen werd met muzieknotatie opgeschreven in een liederenhandschrift van omstreeks 1480 (Berlijn, SBPK, germ.oct. 190). Het betreft haar bekendste lied, ‘Die werelt hielt mi in hair gewout' (de wereld hield me in haar macht). Kort na haar dood is haar complete werk door drie drukkers ter perse gelegd. Zij is daarmee de eerste vrouw in de Nederlanden van wie het werk gedrukt is. De eerste uitgave verscheen in 1516 bij Jan Berntsz in de Korte Minderbroedersstraat te Utrecht, dus vlakbij Bertkens kluis. Vervolgens heeft Jan Seversz het werk uitgegeven in Leiden (1516 en 1518) en de derde uitgave is verzorgd door Willem Vorsterman in Antwerpen (1520). Het werk kreeg daarmee een aanzienlijke verspreiding.
De drukkers hebben Bertkens teksten verdeeld in twee boekjes. Het eerste, het Passieboekje genoemd, bevat een meditatietekst over het lijden en sterven van Jezus. Doordat zij haar oefening structureert volgens de kerkelijke getijden, kon de mediterende dagelijks het lijden overwegen op de momenten van de dag waarop dat indertijd had plaatsgevonden. De overweging van het lijden vormt voor de lezer de aanleiding om met berouw zijn eigen tekortkomingen te overdenken en geeft hem vervolgens een sterk verlangen naar een liefdevolle relatie en naar eenwording met die lijdende Bruidegom. Het tweede boekje, Suster Bertkens Boeck, bevat verschillende teksten, waaronder het zogenaamde Kerstnachttraktaat, de mooiste prozatekst van Bertkens hand. Hierin stelt Bertken zich voor hoe Maria in de kerstnacht de geboorte van Jezus beleefd heeft, hoe de engelen haar prezen en hoe zij ten slotte, vervuld van goddelijke jubel, in hemelse verrukking haar kind ter wereld bracht. Daarnaast bevat het Boeck een dialoog tussen de minnende ziel en haar bruidegom, de Innighe sprake genoemd. Deze tekst is echter meer dan een liefdesdialoog: in een tweede betekenislaag geeft Bertken op literaire wijze vorm aan haar inkluizing. Ten slotte bevat het Boeck een aantal gebeden en acht liederen, waaronder een andere versie van het hierboven al genoemde Die werelt hielt mi in hair gewout. Vooral deze liederen hebben haar een plaats bezorgd in de literaire canon.
Wie Suster Bertkens teksten leest, zou de indruk kunnen krijgen dat zij een heel onstuimig leven heeft geleid voordat zij zich liet inkluizen. Ze spreekt in sterk veroordelende woorden over haar zondige gedrag. De hierboven vermelde zware ascetische versterving die zij zichzelf oplegde, lijkt in dezelfde richting te wijzen. Over haar leven voor de inkluizing zijn geen concrete gegevens bekend, maar het is niet waarschijnlijk dat Berta Jacobs tot haar levenswijze besloot vanwege een uitzonderlijk zondig leven. Haar geschriften sluiten namelijk naadloos aan bij de spiritualiteit van de Moderne Devotie, een hervormingsbeweging die in de tweede helft van de veertiende eeuw op gang was gebracht door de prediking van Geert Grote uit Deventer. Sterke nadruk op levensheiliging is kenmerkend voor deze beweging, waarbij de deugd van nederigheid de eerste plaats innam. In diep berouw moest de gelovige zich aan God onderwerpen. Dezelfde aspecten zijn kenmerkend voor Bertkens teksten. Een logische verklaring hiervoor is dat Bertken werd onderricht in de geest van de Moderne Devotie. In diezelfde richting wijst het feit dat de regulieren de sleutel van Bertkens kluis bewaarden: ook zij hadden nauwe banden met deze hervormingsbeweging.
Een geestelijk handboek van een van de eerste broeders van de Moderne Devotie vormde voor Suster Bertken zeer waarschijnlijk een inspiratiebron, namelijk De spiritualibus ascensionibus van Gerard Zerbolt van Zutphen. Haar drie belangrijkste prozateksten – het passieboekje, de Innighe sprake en het Kerstnachttraktaat – laten zich het beste verklaren als een uitwerking van de meditatie-instructies die Zerbolt in dit handboek geeft. Zij moet Zerbolts tekst in haar meditatie gebruikt hebben en vervolgens het resultaat ervan op papier gezet hebben. Het retorische en overdadige karakter van haar proza sluit aan bij dit brongebruik. Bertkens liedjes zijn veel eenvoudiger van toon. Deze passen bij de traditie van de volkstalige liederen van de Moderne Devotie, maar hun literaire kwaliteit steekt wel uit boven dat van de doorsnee eenvoudige liedteksten uit deze periode.
Afsluitend kunnen we zeggen dat Berta Jacobs een literair begenadigde vrouw was, die in haar teksten helder uiteengezet heeft welke levenswijze zij voorstond. Zij wilde zich Jezus' leven heel concreet voorstellen en intens met Hem meeleven. Vanuit dat perspectief kon zij niet anders dan vol berouw haar zondige leven overdenken en zich voornemen om haar tekortkomingen te verbeteren door Jezus na te volgen. De eenwording met zijn lijden beschouwde zij als haar opdracht tijdens dit aardse leven. Met haar inkluizing heeft Bertken de uiterste consequentie getrokken van de navolging van het lijden van Jezus. Het leven dat Bertken koos, is voor ons, 500 jaar na haar dood, wellicht moeilijk voorstelbaar, maar de kluizenares dwingt onverminderd respect af.