Het verbreken van de relatie tussen Joden en christenen
Door Alette Warringa MA
De relatie tussen Joden en christenen is niet altijd slecht geweest
(hoe dat zat, lees je hier), maar toch waren er spanningen vanaf het eerste begin. Sporen van
antijudaïsme komen al voor in heel vroege Joodse teksten, zoals de Paaspreek van
Melito van Sardes, waarin de Joden worden beschuldigd van ‘Godsmoord’. Vreemd eigenlijk, want de eerste christenen zijn uit het Jodendom voortgekomen. Vlak na de dood van Jezus leek de beweging nog op een Joodse sekte, zoals er wel meer bestonden. Niets wees erop dat Jezus of zijn volgelingen van plan waren zich van het Jodendom af te scheiden en een eigen godsdienst te vestigen. Hoe kan het dat ze toch een aparte groep gingen vormen en dat er zo’n verwijdering ontstond? Veel is daarover onduidelijk, maar het volgende zal een rol hebben gespeeld.
Het Apostelcongres
Zo’n twintig jaar na de kruisdood van Jezus waren er nog altijd veel mensen die zijn volgeling wilden worden, waaronder niet-Joden. Dit was iets nieuws, omdat de meeste stromingen binnen het Jodendom grote waarde hechtten aan een Joodse identiteit van al hun leden.
Met ‘Joodse identiteit’ is zowel etnische verwantschap bedoeld (je bent Joods als je moeder Joods is) als een religieus-morele verbondenheid (je bent Joods als je de halacha, de religieuze voorschriften van het Jodendom, eerbiedigt zo goed je kunt). De tweede voorwaarde was nog belangrijker dan de eerste. Wie niet als Jood geboren was, kon eventueel proseliet worden, hoewel dat niet werd aangemoedigd, maar de halacha betrof het verbond met God zelf en dat mocht onder geen voorwaarde worden overtreden.
Aan de eerste voorwaarde, de etnische, voldeden sommige vroege christenen dus niet. Voor Jezus en zijn volgelingen waren herkomst of geboorterecht kennelijk geen reden tot uitsluiting. Ze legden contact met niet-Joden; denk bijvoorbeeld aan Jezus’ gesprek met de Samaritaanse vrouw (Joh.4:5-44). De tweede voorwaarde, die van de halacha, stelde de leiders van de christengemeenschappen echter voor lastige vragen. Moesten niet-Joodse leden van de gemeenschappen proseliet worden, en zich dan bijvoorbeeld laten besnijden en de voedselwetten volgen? Of was dat niet nodig en konden ze ook goede christenen zijn binnen hun eigen niet-Joodse cultuur?
Met deze vragen kwamen Barnabas en Paulus rond het jaar 50 vanuit Antiochië naar Jeruzalem. Ze wilden erover praten met mensen als Jacobus, leider van de christengemeenschap in Jeruzalem, en met Petrus. Van de gesprekken die ze daar voerden, kennen we de volgende hoofdlijnen (zie Hnd. 15):
- Petrus getuigde, als apostel voor de heidenen, dat God aan de niet-Joodse volgelingen de Heilige Geest had gegeven ‘evenals aan ons’. Hij had in geen enkel opzicht onderscheid gemaakt tussen ‘hen’ en ‘ons’ omdat hij met het geloof hun harten had gezuiverd. ‘Waarom wilt u God dan uitdagen’ vervolgde hij, ‘om op de nek van de leerlingen een juk te leggen dat onze voorvaderen noch wijzelf konden dragen?’
- Paulus en Barnabas vertelden over de tekenen en wonderen die God onder de heidenen had verricht, nadat heel de vergadering stil geworden was (Hnd. 15:12).
- Jacobus stelde, met verwijzingen naar woorden van Simeon en de profeten, dat God zelf begonnen was zich ‘het lot aan te trekken van de heidenen en dat Hij een volk zou oproepen voor Zijn Naam. (...) Daarom, vond hij, hoefden heidenen die zich bekeerden geen zware lasten te ondergaan; daarmee zou hij besnijdenis kunnen hebben bedoeld. Wel was het nodig dat ze zich aan bepaalde wetten zouden houden. Deze wetten, die met name vermeld staan in Handelingen, stemmen overeen met de wetten die God aan Noach had opgelegd en die voor alle mensen golden, niet alleen voor de Joden (vgl. Gen. 9:1-7). Met die boodschap gingen Paulus en enkele anderen terug naar Antiochië.
Kortom - driemaal werd in Jeruzalem gezegd dat bekering tot het Jodendom niet nodig was om een goed en volledig Christen te kunnen zijn. De Antiocheense christenen waren hierover begrijpelijkerwijs verheugd (vgl. Hnd. 15:31). Maar voor veel Joodse leiders stond het niet naleven van de Joodse wetten door van oorsprong Joodse leden van de beweging gelijk aan het afwijzen van het Jodendom zelf en daarmee aan uitsluiting uit de gemeenschap . We weten niet precies hoe of wanneer de breuk tussen Joden en eerste christenen tot stand kwam en ook niet of dit langzaam ging of snel. In 54 of 55 wil Paulus namens de Korinthische gemeente geld naar Jeruzalem sturen. Waarom? Misschien om tempeloffers te betalen. De halacha schreef voor dat alle Joden driemaal per jaar in de Tempel van Jeruzalem moesten offeren - dat mocht alleen daar - maar wie buiten Israël een drukbezet leven leidde kon natuurlijk niet voor elk feest op reis. Dus stuurden buitenslands verblijvende joden vaak geld naar Jeruzalem, opdat iemand anders de verplichte offers kon brengen in hun naam. Was Paulus’ geldzending op dat moment nog een typisch Joods initiatief?
We weten niet precies wat de doorslaggevende reden was, maar aangenomen wordt dat in de decennia tussen 60 en 100 de volgelingen van Jezus zichzelf steeds minder als stroming binnen het Jodendom gingen zien en herkenbaar raakten als nieuwe religieuze groepering.
De Brieven: schapen zonder herder
De Bijbel zegt niet veel over de psychologische effecten van dit alles op de vroegchristelijke groepen. Er zijn aanwijzingen dat missionerende gezelschappen hebben bestaan die na enige tijd uiteenvielen, maar een aantal hield stand. Opmerkelijk is dat die gemeenschappen niet alleen zelf als groep behouden bleven, maar dat er ook generaties nadien nog een vorm van cohesie bestond. Die gemeenschappen waren - zij het met enige moeite - herkenbaar voor elkaar, maar ze vormden zeker geen homogene religieuze stroming.
Wat ze gemeen hadden en wat hun cohesie bepaalde, was dat ze (volgens diverse overleveringen) beschikten over een geestelijk wapen dat later te boek zou staan als de kern van de leer van Jezus: agape, ‘liefde’. God boven alles liefhebben en je naaste als jezelf. Dit principe zou ontleend kunnen zijn aan de iets oudere Joodse wijsheidsleer van rabbi Hillel.
De exacte inhoud van de vroegchristelijke agape is niet gedefinieerd, maar denk aan elementen als het centraal stellen van de ander, onderlinge solidariteit, zorg verlenen waar dat nodig is, elkaar troosten en ondersteunen, en een in principe vriendelijke en coöperatieve houding naar buiten. Jezus - als kind, als leraar, als man aan het kruis- werd het middelpunt van de christelijke liefde. Volgens de schrijver van het boek Handelingen gebruikten de eerste christenen samen de maaltijd in eenvoud en vol vreugde en trokken ze daardoor mensen aan (Hnd. 2:43-47). Minimaal moet agape ook hebben ingehouden: niet haten, geen wraakgevoelens koesteren, maar die sublimeren tot begrip opbrengen voor iemand die jou had gekwetst. ‘Heb zelfs je vijanden lief,’ had Jezus gezegd. Voor rancuneuze sentimenten, mochten die er zijn geweest, liet de vroegchristelijke leer geen ruimte.
In de nieuwtestamentische brieven is hier en daar wel een ondertoon voelbaar van verwardheid of onzekerheid. Petrus vergelijkt zijn lezers, naar voorbeeld van Jezus, met schapen zonder herder. Paulus treft in Korinthe veel onderlinge verdeeldheid. De schrijver van de Johannesbrieven maant zijn lezers vooral een eenheid te blijven vormen en niet te luisteren naar bepaalde stemmen buiten de groep. Dat dit Joodse stemmen zouden zijn, blijkt nergens uit de tekst. Eerder wordt gedacht aan angst voor andersoortige (gnostische?) groeperingen, soms ook aan onderlinge rivaliteit binnen de gemeenschappen.
In Romeinen 9-11 spreekt Paulus nog met veel liefde en achting over de Joden. Hij is zelf een Jood, schrijft hij, en heeft zijn volk zeer lief. Weliswaar is een Joodse achtergrond geen garantie voor uitverkiezing door God, legt hij uit. Die is aan God zelf en voor mensen onbegrijpelijk. Weliswaar zijn delen van het volk ‘versteend’ , maar God heeft zijn volk geenszins verstoten.
Nero
De Romeinen kunnen snel op de hoogte zijn geweest van de verwijdering tussen Joden en vroege christenen, en wel om praktische redenen. De Joden hadden namelijk met veel moeite het recht verworven om te mogen afzien van het vereren van de Romeinse goden en in het bijzonder van de keizercultus, waarin deze goddelijk werd genoemd. Zij baden slechts tot de ene God, die een jaloerse God was en geen mededingers duldde. Aanbidding van een overheerser, in welke vorm ook, was niet onderhandelbaar. De Romeinse keizers hadden hen uit respect daarvan vrijstelling verleend.
De Joden behoefden bepaalde ceremoniën dus niet uit te voeren en een belasting, bedoeld om de keizercultus in stand te houden, hoefden ze niet te betalen. Joodse leiders zullen Romeinse belastingambtenaren regulier hebben moeten informeren over wie Joods waren. Wie er niet (meer) bij hoorde, moest alsnog aan de keizerscultus deelnemen. Aangezien ook de eerste christenen echter de ene God van het Jodendom aanbaden, zullen zij dat hebben geweigerd. Gevolg: problemen met de Romeinen. Ernstige problemen zelfs, want sinds 54 zwaaide keizer Nero de scepter in Rome.
Sommige klassieke schrijvers (Tacitus, Cassius Dio, Suetonius) portretteren hem als krankzinnig en buitensporig wreed, anderen zijn iets milder in hun oordeel. Opmerkelijk is dat de Joodse geschiedschrijving hem geen opvallende rol toebedeelt. Waar de geschiedenis van de christenen wordt verteld, kom hij echter steevast naar voren als een monster zonder weerga. Blijkbaar waren de Joden geen bijzonder object van zijn haat, maar de christenen, een kwetsbare en ‘opstandige’ groep, waren dat wel. De gruwelijke martelingen die ze volgens Tacitus moesten ondergaan na de grote brand in Rome (63 of 64) zijn overbekend.
Als de Joden de christenen inderdaad bij de Romeinen hebben aangegeven, zou dat in lijn zijn geweest met hun trouw aan de halacha en ook aan hun overeenkomst met de Romeinen. Maar de christenen kunnen dit hebben gevoeld als verraad.
Het mandaat van liefde kan in deze situatie onder spanning zijn geraakt. Hoe dit ook zij, het epitheton ‘verraders’’ bleef de Joden nog tweeduizend jaar aankleven in de christelijke cultuur. In de Evangeliën, die na het jaar 70 werden geschreven, ligt veel meer nadruk op het lijden en op de kruisdood van Jezus dan in de 10 tot 20 jaar oudere Brieven. In alle vier basisgeschriften van het christendom zijn de Joden aangevers, de verraders van Jezus. De Romeinen treden alleen op als uitvoerders van het doodvonnis, nadat ze door de Joden zijn ingeschakeld.
De Tempel
Nero werd afgezet en pleegde zelfmoord, er kwamen nieuwe keizers en misschien had het goed kunnen komen tussen Joden en christenen. Maar zeven jaar na de brand in Rome gebeurde er iets wat erger was dan al het voorafgaande samen. Na een lange periode van onrust maakten de Romeinen de Tempel, sinds bijna een half millennium het hart van het religieuze Jodendom, met de grond gelijk. Ook moesten de Joden voortaan een hoge belasting betalen.
De Joodse religie zou zich omstreeks het jaar 100 van deze klap herstellen (hier lees je daarover meer>>tekst over Joodse traditie volgt nog), maar de tussenliggende periode is zonder twijfel moeilijk geweest. Precies de periode van 70 tot 100, waarin de Evangeliën zijn opgetekend.
In de ogen van de christelijke splintergroepen leek het Jodendom vernietigd, maar zijzelf bestonden nog, zo verzwakt als ze waren. De verwoesting van de Tempel betekende in hun ogen dat God een einde had gemaakt aan het Jodendom en nu verder wilde met hen. Dit denkbeeld moet de kloof tussen beide religies sterk hebben verbreed.
De bizarre gedachte dat de christenen de Joden hadden vervangen als Uitverkoren Volk heeft het christelijke denken over het Jodendom tot ver in de twintigste eeuw gedomineerd. Wat dit voor gevolgen had, lees je
hier.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology