Over het leven van Moschus is niet heel veel bekend; de informatie waarover we beschikken is afkomstig (1) uit zijn werk, dat de titel De Weide draagt, (2) uit het voorwoord (het boek wordt daarin opgedragen aan Sophronius, die ook de feitelijke uitgever ervan zou worden), en (3) uit een anoniem overgeleverde proloog die in een aantal handschriften aan de hoofdtekst voorafgaat. Deze proloog is waarschijnlijk erg oud, men dateert dit document aan het einde van de zevende eeuw, en de gedetailleerde informatie die hij bevat maakt dat hij ook als een betrouwbare bron kan worden beschouwd. Een aantal gegevens uit de anonieme proloog vinden we later terug bij de geleerde patriarch Photius in de negende eeuw, die in zijn Bibliotheca een kort hoofdstuk (codex 199) wijdt aan zijn lectuur van Johannes Moschus en De Weide. Hij vermeldt dat er verschillende versies van het werk in omloop zijn, beveelt het zonder meer bij zijn lezers aan en geeft ook een esthetisch oordeel.
Bovengenoemde drie bronnen leveren tesamen de volgende gegevens op over het leven van de auteur: Moschus is afkomstig uit Aigai (Aigaion) in Cilicië, het uiterste zuid-oosten van het huidige Turkije, waar hij omstreeks 550 is geboren, of wellicht iets later. Wie of wat hem ertoe heeft gebracht om te kiezen voor het monastieke leven is niet bekend, maar hij trekt naar Palestina en wordt monnik in het beroemde klooster van de H. Theodosius, niet ver van Jeruzalem. Na een paar jaar trekt hij zich terug in de woestijn bij de Jordaan, waar hij naar eigen zeggen tien jaar heeft doorgebracht in de hermitage van Pharan (een zgn. laura, een aantal kluizenaarscellen gegroepeerd rondom een kerk, waar men op zondag bijeenkwam voor de liturgie). Hij vertrok vervolgens zuidwaarts en vestigde zich in de ‘Nieuwe Laura’ van de H. Sabas.
We weten dat hij ten tijde van keizer Tiberius (578-582) deze periode onderbroken heeft met een reis naar Egypte en, daaraan gekoppeld, een langdurig verblijf in de Sinai. Het was in die tijd niet ongebruikelijk dat men als monnik in aanraking kwam met verschillende vormen van monastiek leven: in een klooster met een gemeenschapsregel, in het wat lossere verband van de laura, en eventueel ook als kluizenaar in volstrekte eenzaamheid. Moschus heeft bewust alle drie deze varianten meegemaakt. In 602 verlaat hij het Heilige Land onder druk van de oprukkende Perzen en gaat noordwaarts naar Antiochië. Als de Perzische dreiging ook daar voelbaar wordt, vertrekt hij met Sophronius naar Alexandrië, waar het tweetal Johannes de Barmhartige, patriarch van Alexandrië, leert kennen, een ontmoeting die grote indruk op hen maakt.
Op het bericht dat de heilige plaatsen door de Perzen zijn ingenomen (614), besluit men scheep te gaan en, onderwijl aanleggend op Cyprus en Rhodos, koers te zetten naar Rome. De anonieme proloog spreekt in dit verband van ‘de grote stad van de Romeinen’; zowel Constantinopel als Rome kunnen hiermee bedoeld zijn, maar er zijn goede redenen om aan te nemen dat Rome de bestemming is geweest, o.a. het voorkomen in De Weide van de pausen Gregorius en Leo de Grote, mannen over wie de auteur met veel eerbied schrijft. In Rome legt Moschus de laatste hand aan zijn werk en vertrouwt het op zijn sterfbed toe aan Sophronius.
Het was de wens van Moschus dat hij zou worden begraven op de Sinai of, als dat niet mogelijk was, op het kerkhof van het klooster van de H. Theodosius, waar hij zijn leven als monnik begonnen was. Het laatste is gebeurd. Het jaar waarin Moschus sterft, wordt in de anonieme proloog aangeduid als ‘het achtste jaar van de indictie’ (een fiscale term voor een vijftienjarige cyclus waarin de belastingjaren werden aangegeven), hetgeen nog twee mogelijkheden openlaat, te weten 619 of 634. Maar de proloog vermeldt ook dat Sophronius, met de stoffelijke resten van Moschus, in het Theodosius-klooster ontvangen werd door de toenmalige overste, Georgius. Inmiddels weten we dat in 619 de overste van het klooster niet Georgius heette. Moschus stierf dus in 634 en heeft een hoge leeftijd bereikt; hij werd bijgezet tussen de heilige vaders. De begraafplaats is gelegen, zo vertelt de schrijver van de proloog, in de grot waar de drie wijzen zich schuil hielden toen ze de boodschap van de engel volgden en bij hun terugkeer koning Herodes misleidden (Matt. 2:12).
Op zijn reizen werd Moschus vergezeld door Sophronius. De identiteit van deze Sophronius is lange tijd voorwerp van geleerde discussie geweest, maar het wordt thans eigenlijk niet meer betwijfeld dat hij dezelfde is als de gelijknamige latere patriarch van Jeruzalem (634-638). Hij is geboren in Damascus en was afkomstig uit een aanzienlijke familie. Ook hij koesterde in zijn jonge jaren aspiraties voor het monastieke leven; in een vroeg stadium heeft hij zich bij Johannes Moschus aangesloten, als een leerling die in het geestelijk leven wordt ingewijd door een beproefde oudere monnik.
Hij heeft zonder twijfel – dit in tegenstelling tot Moschus – een voorname opleiding en een gedegen retorische scholing genoten; we kennen hem als auteur van verschillende werken, proza en poëzie, in een geleerde archaïserende stijl. In De Weide wordt hij afwisselend aangeduid als Sophronius ‘de geleerde’, ‘metgezel’ of ‘meester’, maar na zijn monnikswijding (kort en ontroerend beschreven in hoofdstuk 102) als ‘broeder’. De meer geletterde van de twee kreeg aldus zijn spirituele vorming van de meer ervarene.
In het gedragen voorwoord tot De Weide, waarin het geheel van voorbeeldige levens van heilige mannen voorgesteld wordt als een geurig en veelkleurig bloemenveld in het voorjaar, wordt hij liefdevol als ‘mijn zoon en trouwe vriend’ aangesproken: Uit deze onbetreden weide heb ik de mooiste bloemen geplukt, en ik heb er een krans van gevlochten die ik wil aanbieden aan jou, mijn zoon, en via jou aan alle mensen.
Behalve in verband met De Weide komen we de namen van Johannes Moschus en Sophronius ook tegen als schrijvers van een biografie van Johannes de Barmhartige, patriarch van Alexandrië (610-919). Deze levensbeschrijving is na De Weide ontstaan en, gezien de stijl, wel hoofzakelijk uit de pen van Sophronius. Er zijn alleen enkele fragmenten van bewaard.
Het werk van Moschus is in de handschriften onder verschillende titels overgeleverd, maar de titel die de schrijver zelf blijkens het voorwoord aan zijn werk heeft gegeven is kortweg ‘De Weide’, in het Grieks Leimôn. Titels die men later vindt zijn Leimônarion (Weitje), Neos Paradeisos (Nieuw Paradijs) of Leimôn pneumatikos (Geestelijke Weide). Deze laatste verdrong de oorspronkelijke titel, met name in zijn Latijnse variant Pratum Spirituale, zoals het werk heet in de veelgelezen vertaling van de Florentijnse humanist Ambrosius Traversarius uit 1423. Het voorwoord geeft een uitleg bij de keuze van de titel, die twee aspecten tegelijk wil belichten: (1) de schrijver presenteert zijn werk als een zorgvuldige selectie gemaakt uit een groter geheel, uit een bonte overvloed aan materiaal, en (2) met de titel wordt een bucolische, pastorale sfeer opgeroepen, wordt de weide in kwestie voorgesteld als een plaats waar het van eeuwigheid af goed toeven is en waar het bederf niet is doorgedrongen.
De verbinding met een paradijselijk verleden wordt gelegd. Deze metaforische betekenislaag is al heel vroeg overheersend aanwezig in het Griekse woord leimôn, reeds de laat-klassieke dichter Choerilus van Samos (eind vijfde eeuw voor Chr.) gebruikt het woord op deze manier; hij beklaagt zich dat zijn grote voorgangers hem en zijn generatie al het gras al voor de voeten weggemaaid hebben en kijkt met een mengeling van afgunst en weemoed naar de tijd van Homerus, ‘toen de weide nog puur en onbetreden was’ (hot’ akêratos ên eti leimôn). Dezelfde Griekse woorden keren terug in het voorwoord van Moschus.
In wat tot op heden de standaarduitgave is bestaat De Weide uit 219 vertellingen, variërend in lengte van enkele regels tekst tot ruim drie pagina's. De auteur vertelt wat hij zelf op zijn reizen heeft gezien, vaker nog wat hij van anderen heeft gehoord. Inhoudelijk staat het werk het dichtst bij het genre van de zgn. apophthegmata, korte spreuken van woestijnvaders en heremieten of ook korte vertellingen (diêgêmata psychôphelê) waarin zij optreden, bedoeld om de lezer te stichten en te inspireren of soms ook te amuseren. Er waren eerder werken in dit genre geschreven, bijvoorbeeld de Historia Lausiaca van Palladius (ca. 450) of de anonieme Historia Monachorum in Aegypto (eind vierde eeuw).
Naar de vorm evenwel is De Weide een reisverslag, waarbij de ordening opmerkelijk genoeg niet chronologisch is maar thematisch: de auteur groepeert, zoals hij zelf zegt, op harmonische wijze wat bij elkaar past. De ordening is niet bepaald strikt doorgevoerd. Zo vinden we clusters van verhalen die zich afspelen in de Sinai, in Alexandrië, in zijn geboortestreek Cilicië en in Antiochië, maar behalve geografische clusters ook verhalen gegroepeerd rondom iconen, wonderen, Maria, miraculeuze reddingen, gedienstige dieren, bekeerde bandieten e.d. In het tweede gedeelte van het werk is moeilijk nog een ordeningsprincipe aan te wijzen.
Moschus weet hoe een verhaal op te bouwen, hij vertelt en registreert, maar hij is niet primair geïnteresseerd in de historische gang van zaken, hij wil zijn lezers stichten met welk verhaal dan ook en dit stichten gaat boven de historische feiten. Soms is hij onhistorisch, zoals bijvoorbeeld in zijn relaas over bisschop Synesius van Cyrene (195); deze kan moeilijk beschouwd worden als een scherpslijper in de christelijke leer, maar wordt ‘pour le besoin de la cause’ wel als zodanig opgevoerd.
Terugkerende thema's in De Weide zijn de volhardende ascese van de eenling, het belang van het orthodoxe geloof, de macht van engelen en demonen, monastieke deugden, de geldigheid van de sacramenten, het door God gegeven levenseinde. Opvallend is ook het grote aantal verhalen waarin (wilde) dieren een rol spelen. Een bijzondere voorliefde legt de schrijver aan de dag voor leeuwen; het prachtige verhaal over abba Gerasimus en de leeuw (107) is hiervan een illustratie.
Wat als een rode draad door het werk heenloopt is Moschus’ besef dat de eerste dagen van het christendom en het monachisme een norm hebben gesteld waarbij men in zijn tijd schromelijk achterbleef, door gebrek aan geloof, door verkeerde ideeën, door slapheid van karakter. Er zijn passages in het werk waarin de overheersing van de Perzen door de schrijver wordt voorgesteld als een straf van boven. Groot is zijn lof voor de oude vaders; de goede, krachtige voorbeelden wil hij op schrift stellen en vastleggen, zodat latere generaties er hun voordeel mee kunnen doen. Maar Moschus heeft ook in zijn eigen tijd mensen ontmoet wier stille grootheid een diepe indruk op hem maakte, zoals bijvoorbeeld abba Johannes (184): ‘We vonden daar een hoogbejaarde grijsaard die al tachtig jaar monnik was, met een mededogen zoals we dat bij niemand anders ooit hebben gezien, niet alleen voor andere mensen, maar ook voor de dieren. Wat deed deze monnik namelijk? Het enige wat hij deed was dit: hij stond vroeg op om alle honden op het kloosterterrein te eten te geven. Ook strooide hij meel voor de kleine mieren en graankorrels voor de grote. Hij weekte beschuiten en gooide ze op de daken, voor de vogels om te eten. Dat was zijn leven. …’
Het werk van Moschus is in een aantal opzichten uitzonderlijk te noemen. Voor het religieuze leven in Byzantium is het een tijdsdocument van de eerste orde, het geeft veel kleurrijke informatie over het leven van alledag en kenmerkt zich door afwisseling, door humor en een voortdurende fascinatie voor het wonderlijke en het buitengewone. De lezer komt er in aanraking met de robuuste, onsentimentele spiritualiteit van het oosten. Niet onvermeld mag blijven dat het ook voor de linguïstiek een erg belangrijke tekst is: het is een van de weinige literaire werken die niet gesteld zijn in het toen gangbare hoge stijlregister maar in een eenvoudig, levend Grieks met veel spreektalige elementen. Voor de bestudering van de ontwikkeling van de Griekse taal in de vroeg-Byzantijnse periode is het een unieke bron.
Uit het grote aantal handschriften dat van De Weide bewaard is – het zijn er meer dan 100 – kunnen we opmaken dat het in de Byzantijnse middeleeuwen een veelgelezen, zelfs een populair boek moet zijn geweest. Delen ervan zijn bewaard in het Georgisch, het Arabisch, Ethiopisch en oud-Slavisch. De eerste gedrukte editie van ongeveer de helft van de Griekse tekst verscheen pas in 1624, de eerste min of meer volledige editie in 1681. Maar daarvoor was het werk in het Westen al bekend in de Latijnse vertaling van Traversarius (1423), en de Italiaanse vertaling daarvan in 1479. De vertaling van Traversarius is des te waardevoller omdat hij op een beter Grieks handschrift gebaseerd is dan de twee bovengenoemde edities uit de zeventiende eeuw.
De tekst van De Weide is tot op heden het gemakkelijkst beschikbaar in de Patrologia Graeca van J.-P. Migne (dl. 87.3), die in feite een herdruk is van de edities uit 1624 en 1681. Een moderne tekstkritische editie is in voorbereiding. Moderne vertalingen zijn er in het Frans, Italiaans, Engels en Nederlands. Het werk van Moschus is nog niet zo lang geleden opnieuw onder de aandacht gekomen dankzij de Britse reisauteur William Dalrymple. In zijn meeslepende boek From the Holy Mountain: A Journey in the Shadow of Byzantium (1998) geeft hij een beeld van de precaire situatie van de christelijke godsdienst en cultuur in het huidige Midden-Oosten en laat daarbij de oude schrijver regelmatig aan het woord.
(door Michiel Op de Coul)